Van taalproject tot levende taal
Inhoud
- Taal in de oudheid
- De Middeleeuwen: het Latijn als internationale taal
- De 16e - 18" eeuw: schrijftaalcodes en beeldschriften
- De 19e eeuw: op zoek naar een spreektaal
- 1880: Schleyer, en het Volapük
- 1887: Zamenhof en het Esperanto
- 1905: het eerste Esperanto-congres
- Taal, cultuur en politiek
- Esperanto literatuur
- Perspectieven
- Deze pagina als pdf
Taal in de Oudheid
Hoe de verscheidenheid van talen is ontstaan, en of alle talen van één of misschien verschillende oertalen afstammen, is een onderwerp waarmee veel taalkundigen zich bezighouden. Het antwoord op deze vragen krijgen we misschien nooit, maar het is een feit dat taalverscheidenheid zo oud is als de mens geschiedenis schrijft.
Het is bekend dat de mens reeds in de oudste tijden, zodra hij in aanraking
kwam met sprekers van andere talen, van deze taalverschillen gewag maakte.
Zo vinden we in de Bijbel de verwijzing naar de afstammelingen van de drie
zoons van Noach (Genesis 10:5) die zich, elk met zijn eigen familie, stam
en taal, over het Midden-Oosten verspreidden. Overbekend is ook het verhaal
over de bouw van de toren van Babel (Genesis 11, verzen 1 t/m 9). Het leeft
in ons huidige taalgebruik nog steeds voort als een beeld voor een chaotisch
misverstaan, een "Babylonische spraakverwarring". Het verschijnsel van de
veeltaligheid zag men als een straf, een vloek, die de mensheid verdeelde
en elke samenwerking tussen de volkeren onmogelijk maakte. Ook uit het bijbelboek
Handelingen 2, de verzen 1 t/m 13, blijkt hoe sterk het taalverschil werd
gevoeld. De apostelen werden bij de uitvoering van hun opdracht direct geplaatst
voor het probleem van de veeltaligheid van hun gehoor, dat bestond uit Parthen,
Meden, Elamieten, Mesopotamiërs en bewoners van nog veel meer streken
uit het hele gebied van het Midden-Oosten en rondom de Middellandse Zee.
Niet alleen de inhoud van sommige bijbelverhalen is interessant uit het
oogpunt van taalbeschrijving, maar ook de verspreidingsgeschiedenis van
de Bijbel zelf. Oorspronkelijk waren de boeken van het Oude Testament geschreven
in het Hebreeuws, de taal van de Israëlieten Maar het Hebreeuws was
ook in Israël toen geen alom bekende taal meer, en het Oude Testament
zou in deze taal waarschijnlijk nooit zo algemeen bekend zijn geworden,
als het niet in vertaling beschikbaar zou zijn geweest. In de derde eeuw
voor Christus werd begonnen meteen vertaling in het "internationale' Grieks,
ten behoeve van de joden in Egypte, die niet Hebreeuws spraken. Ook toen
het Nieuwe Testament werd geschreven, werd in wijde kring Grieks gesproken.
Toch bleek het nodig beide delen van de Bijbel door te vertalen in een aantal
"grote" talen van die tijd: Syrisch, Koptisch, Armeens, Georgisch, Gotisch,
Ethiopisch, Latijn. Zo is de Bijbel ontsnapt aan het gevaar alleen beschikbaar
te zijn voor een elite, die Grieks sprak.
terug
De Middeleeuwen: het Latijn als internationale taal
In de Middeleeuwen, en nog wat later, correspondeerden geleerden uit de meest verschillende taalgebieden met elkaar in het Latijn. Ook hun boeken waren in het Latijn geschreven. Zo werd deze taal de eerste "internationale" taal van de wetenschap na Christus. Wilde men als wetenschapsbeoefenaar of schrijver meetellen in die dagen, dan nam men zelfs een Latijnse naam aan. Erasmus van Rotterdam (1466-1536) heette in werkelijkheid Geerts of Gerrits, maar werd beroemd onder zijn Latijnse naam Erasmus, waar hij in 1496 ook nog het Latijnse Desiderius aan toevoegde. Ook de landmeter en cartograaf De Kruick (1678-1754), die plannen maakte voor de drooglegging van de Haarlemmermeer, leeft voort onder zijn Latijnse naam Cruquius. Men gaf zijn naam later aan het eerste stoomgemaal aan de Haarlemmermeer, dat nu als monument en museum wordt bewaard.terug
De 16e - 18" eeuw: schrijftaalcodes en beeldschriften
De eigenlijke geschiedenis van het denken over de invoering van een internationale taal begint pas in de zestiende eeuw. Uit de lange rij van de soms fantastische oplossingen die men in die tijd heeft bedacht, zullen we er een paar nader bezien. Eén van de eersten die over het taalprobleem zijn gedachten liet gaan, was de grote Franse filosoof Descartes (1596-1650). Hij geloofde in de mogelijkheid een taal te construeren, en stelde een aantal eisen op waaraan zo'n taal zou moeten voldoen. Er moest een volledig systeem van verbuiging, vervoeging en woordvorming worden toegepast, maar er mochten geen onregelmatigheden in zo'n taal voorkomen. Vormveranderingen in woorden zouden door voor- en achtervoegsels moeten worden gerealiseerd. De tijd waarin hij deze voorwaarden neerschreef, was evenwel niet rijp om dit alles tot werkelijkheid te laten komen. Descartes heeft zijn ideeën niet verder in de praktijk uitgewerkt. Hij heeft ons slechts een eerste lijst met grondbegrippen nagelaten in zijn Principia Philosophiae ('Beginselen der Filosofie'), waarop een woordenschat zou kunnen worden opgebouwd. Het zou nog wel 250 jaar duren voor een ontwerp dat aan de eisen van Descartes voldeed, zou verschijnen.Een niet minder bekend geleerde die zich met dit onderwerp bezighield, was Comenius (1592-1670). Hij heeft zijn grote bekendheid gekregen als grondlegger van de moderne opvoedkunde. Hij streefde naar verbetering van de methodiek van het onderwijs en naar het verbreiden van kennis en cultuur, om daardoor de mens uit de duisternis der onwetendheid op te heffen naar het licht (zijn naam leeft ook voort in het computerproject van de Nederlandse basisscholen). Voor volksontwikkeling zou een internationale taal onontbeerlijk zijn. In verschillende van zijn werken heeft hij voor zo'n taal gepleit. Net als Descartes zag hij de oplossing in een geconstrueerde taal, omdat het Latijn toen de taal der wetenschap, voor algemeen gebruik te moeilijk was. Zijn visie heeft op latere onderzoekers veel invloed gehad. In zijn Via Lucis ('De Weg van het licht'), tot stand gekomen in 1642 en verschenen in 1668, heeft hij aanwijzingen gegeven, hoe zo'n taal moest worden opgebouwd. Merkwaardig zijn de overeenkomsten met de beginselen van het Esperanto, dat pas 220 jaar later werd gepresenteerd.
De Duitse filosoof
Leibniz (1646-1716) heeft zijn hele leven gewerkt aan symbooltalen, wiskundige
talen en filosofische talen. Hij ontwierp een systeem van schrifttekens
die, onafhankelijk van de gesproken taal, een bepaald begrip konden overbrengen.
Men noemt zo'n beeldschrift een "pasigrafie". Voorlopers hiervan zijn de
Chinese karakters en de Egyptische hiërogliefen. De schrifttekens beelden
geen klanken uit, zoals ons schrift, maar ideeën. Moderne voorbeelden
van pasigrafieën zijn de pictogrammen in openbare gebouwen, op stations
en op vliegvelden. Ook wasvoorschriften, zoals we die vaak in textiel vinden,
zijn voorbeelden van pictogrammen. En ook de icoontjes op onze computerschermen
zijn moderne voorbeelden van beeldtaal, die helemaal onafhankelijk is van
de "echte' spreek- en schrijftaal. Toepassingen van een oeroud, maar briljant
idee!
Ondanks de belangstelling van Leibniz voor "spreekbare" talen was zijn wetenschappelijke
productie niet gericht op het praktische nut voor de gewone taalgebruiker,
maar veeleer op de filosofische aspecten van ordening en naamgeving. Met
Leibniz hebben nog vele anderen zich met de ideeën van beeldschrift
en het classificeren van begrippen bezig gehouden. Zo heeft de Engelse bisschop
John Wilkins in 1668 gepoogd de taai te ordenen, en de ideeën te rangschikken
naar soorten en klassen, zodat men van het algemene naar het meer bijzondere,
en van daar weer naar het meest bijzondere kwam. Zijn systeem was het meest
complete uit de hele zeventiende eeuw. De grote hoeveelheid tekens en de
moeilijkheid ze te hanteren, maakten dit plan niet tot een succes.
Joachim Becher (1661) sloeg nog een an
dere weg in. Hij ontwikkelde het
denkbeeld alle woorden vanuit het Latijn te nummeren, en in alle talen overeenkomstige
nummers te gebruiken, met "aanhangsels" voor grammaticale categorieën,
enz. Door het formuleren van reeksen cijfers zou men zo een boodschap kunnen
overbrengen. Ook dit idee vond geen ingang, hoewel een afgeleide ervan bij
het radio-telegrafisch verkeer nog steeds in gebruik is. Hier heeft men
echter een beperkt aantal standaardzinnen van een nummer voorzien, om daarmee
een snelle, doch beperkte informatieoverdracht mogelijk te maken.
Tot op het einde van de achttiende eeuw bleef het beeldschrift of de pasigrafie
een populair thema voor ontwerpers van internationale talen, maar met de
Franse Revolutie veranderden de beweegredenen: ordening, classificatie en
taalfilosofie maakten plaats voor meer praktische motieven. Joseph De Maimieux
(1799) had met zijn Pasigraphie al duidelijk politiek-economische motieven,
zoals de verbetering van de communicatie tussen Europeanen en Afrikanen,
de internationale controle op vertalingen, en de vereenvoudiging van diplomatieke,
civiele en militaire operaties. Zijn taal ontwerp was gebaseerd op 12 karakters,
die volgens bepaalde regels met elkaar gecombineerd konden worden.
Elke combinatie drukte een welomschreven inhoud of begrip uit, en tekens
buiten de "minimumcombinatie" dienden ertoe het kernbegrip nader te preciseren.
Al deze oplossingen waren echter nog steeds schrijftalen. Voor mondeling gebruik waren zij niet geschikt. De juiste oplossing, een taal zoals de natuurlijke talen, was nog niet gevonden, maar langzamerhand kwam men wel tot de conclusie dat langs de weg van cijfers, getalcombinaties of hiërogliefen, er geen oplossing kon komen. Slechts een gesproken taal zou uiteindelijk aanvaardbaar kunnen zijn. De tijd van de pasigrafie-ontwerpen was voorbij.
Inmiddels had een Franse leraar, François Soudre, een internationale taal geconstrueerd
met de naam Solresol, gebaseerd op de noten van het muziekschrift ("Langue
musicale universelle, 1866). Het muziekschrift was immers al een internationaal
geaccepteerd schrift. Van de zeven noten, do, re, mi, fa, sol, la en si,
vormde hij woorden van één tot vijf lettergrepen. Ook de grammaticale
verbuigingen werden daarin genoteerd. Gedurende zijn hele leven werkte Soudre
aan de vervolmaking van zijn idee. Het Solresol was een taal die gesproken,
ja, zelfs gespeeld kon worden. Doch het kleine aantal elementen, zeven,
beperkte de mogelijkheid van een praktische toepassing. De taal bleek veel
moeilijker te leren dan de 'natuurlijke" talen. Zij week ook in de geest
en opbouw te veel van natuurlijke talen af om aanvaardbaar te zijn.
De 19e eeuw: op zoek naar een spreektaal
Veel experimenten uit de negentiende eeuw verlieten het uitzichtloze pad van de schrijftaalcodes en beeldschriften, en baseerden zich op het vereenvoudigen van bestaande nationale talen. In een vrij snelle opeenvolging ontstonden toen projecten als Communicationssprache, .een vereenvoudigde versie van het Frans van Schipfer (Leipzig, 1839) en andere op de grote Europese prestigetalen gebaseerde ontwerpen als Universal Sprache (1868), Pasilingua (1885), Mondolingue (1888), Angio-Franca (1889).
Vereenvoudigd Engels werd in 1847 voorgesteld door dr. Bredshaw in Londen,
maar vond toen geen instemming. Nog in 1932 deed C.K. Ogden met de presentatie
van het Basic English een nieuwe poging een vereenvoudigd Engels te verspreiden.
Dit bestaat uit ongeveer 850 woorden, waarvan 600 zelfstandige naamwoorden,
150 bijvoeglijke naamwoorden, 16 werkwoorden en ongeveer 90 andere woorden.
Daarbij komen nog de telwoorden en internationale woorden. De spelling en
de uitspraak zijn niet gewijzigd ten opzichte van die van het Engels. De
vereenvoudiging bestaat dan ook voornamelijk uit een beperking tot slechts
16 toegelaten werkwoorden. Na aanvankelijk heel weinig aanhang te hebben
gekregen, ontving het Basic English een impuls door de taalmoeilijkheden
bij de strijdkrachten tijdens de Tweede Wereldoorlog. In 1947 kocht de Britse
regering het eigendomsrecht voor £23000 en werd er van staatswege propaganda
voor het Basic English gemaakt. Toch is het gebruik van het Basic English
niet tot enige omvang gekomen.
Het gebruik van "aangepaste" nationale talen vond grote weerstand bij degenen
die zo'n taal als moedertaal hadden. Wel stonden deze vereenvoudigde talen
in gebruikswaarde hoger dan de eerdere teken-, cijfer- of symbooltalen.
Zij bleven echter ver achter bij de toepasbaarheid van een natuurlijke taal.
Dit was slechts een kleine greep uit de vele ontwerpen die sinds de 16e
eeuw werden gepresenteerd. langzamerhand was men tot de overtuiging gekomen
dat alleen een taal, samengesteld naar het voorbeeld van een nationale taal,
en die bovendien ook een spreektaal zou zijn, een kans van slagen zou hebben.
terug
1880: Schleyer, en het Volapük
Ondertussen was er veel in het wereldbeeld veranderd. De verkeersmiddelen boden, o.a. door de toepassing van de stoommachine, betere mogelijkheden voor de handel en het reizen zowel over land als overzee. De internationale contacten werden intensiever en de behoefte aan een internationale taal werd daardoor steeds sterker gevoeld.
Het was bijna 1880 toen een taal "gelanceerd" werd die, naar het zich aanvankelijk
liet aanzien, aan de voorwaarden voldeed die inmiddels aan een internationale
taal gesteld werden. Het was een taal die én gesproken én
geschreven kon worden, en die in haar bouw op de Europese talen leek. Deze
taal heette Volapük en zij werd met veel bijval ontvangen. Er verschenen
leer- en woordenboeken in verschillende nationale talen. In vele landen
werden verenigingen opgericht om het Volapük te verbreiden. Het leek
erop dat deze taal spoedig over de hele wereld bekendheid zou krijgen. De
ontwerper ervan was johann Martin Schleyer (1831-1912), een katholiek geestelijke
uit Konstanz in Duitsland. Schleyer was bekend met bijna 40 talen en vatte
het plan op om met zijn talenkennis een internationale taal samen te stellen.
Zijn pogen was gericht op het creëren van een taal voor de gehele mensheid.
"Eén mensheid - één taal" was het devies waaronder
hij de taal in 1879 publiceerde. Het Volapük, d.w.z. 'Wereldtaal',
maakte grote opgang. De moeilijkheden en de gebreken van de nationale talen
wilde hij vermijden. De grammatica van zijn taal moest absoluut regelmatig
en doelgericht zijn. Hij was met dit idee niet de eerste, maar hij was toch
onvoldoende op de hoogte van de vele eerdere pogingen op dit gebied.
Vooral intellectuelen en mensen uit de handel waren geestdriftig. De grammatica
was, vergeleken met die van de nationale talen, sterk vereenvoudigd. Toch
was de taal nog verre van gemakkelijk. Het onderscheid tussen de acht klinkers
a-e-i-o-u-ä-ö-ü was niet groot genoeg om bij gebruik door
zoveel verschillende volkeren goed over te komen. Dit gaf aanleiding tot
vele misverstanden. Ook de zinsbouw gaf aanleiding tot problemen: de plaats
van het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp áchter het werkwoord,
was voor velen ongewoon en bleek een vlotte verstaanbaarheid te hinderen.
Maar het grootste struikelblok was de woordenschat met zijn veelheid aan
eenlettergrepige woordjes, die moeilijk van elkaar te onderscheiden waren.
Ook de regel dat eik woord met een medeklinker moest beginnen en ook moest
eindigen, maakte de woordherkenning vaak moeilijk. Schleyer putte zijn woorden
voornamelijk uit het Engels, maar vervormde deze stamwoorden volgens zijn
eigen taalregels. Zo ook het woord Volapük zelf, dat is afgeleid van
de Engelse woorden world en speak. Van veel gelijkenis met de brontaal kan
niet meer worden gesproken.
Er werden drie internationale Volapük-congressen gehouden: in 1884
in Friedrichshafen, in 1887 in München en in 1889 in Parijs. De eerste
twee congressen werden voornamelijk in het Duits gehouden. Daar kwamen reeds
de gebreken van het Volapük aan het licht. Op het congres van Parijs,
waar het Volapük de voertaal zou zijn, bleek duidelijk dat de taal
voor mondeling gebruik niet echt geschikt was. Er werden hervormingen voorgesteld,
die door Schleyer werden afgewezen. Hij handhaafde zijn auteursrecht tegen
alle voorstellen tot wijziging in. Er werd een Academie gekozen, die tot
taak kreeg de grammatica te vereenvoudigen. Schleyer ontbond deze Academie
en stelde een nieuwe in, die naar zijn wensen zou handelen. Dit veroorzaakte
een scheuring onder de aanhangers van het Volapük. Daarna ging de beweging
snel achteruit. Ondanks het feit dat het
Volapük er niet in geslaagd was een wereldtaal te worden, had het een
grote verdienste: het had bewezen dat een wereldtaal wel degelijk mogelijk
was, en dat zo'n wereldtaal geen nationale taal behoefde te zijn.
Het gebrek aan eensgezindheid onder de aanhangers, het onbuigzame karakter
van Schleyer en het ontbreken van een basis waarop de taal zich vrij van
de auteur zou kunnen ontwikkelen, waren er de oorzaken van dat deze eerste
bloeiende beweging voor een internationale taal ten onder ging. De mislukking
van het Volapük heeft het denkbeeld van een internationale taal grote
schade berokkend en de bereidheid
andere projecten te onderzoeken geremd.
terug
1887: Zamenhof en het Esperanto
Twee jaar voor het laatste congres van de Volapük-aanhangers zag een ander taalproject het licht. Het was het ontwerp van een medicus uit Polen, die zich reeds vóór Schleyer had bezig gehouden met een wereldtaal. In 1887 verscheen zijn eerste leerboek in brochurevorm in het Russisch, Pools, Duits, Frans en Engels onder de titel: "Internationale Taal, Voorwoord en Volledig leerboek, door Dr. Esperanto". Aan deze publicatie van het Esperanto is de volgende geschiedenis voorafgegaan.
Achter de schuilnaam Dr. Esperanto verborg zich een joodse oogarts, L.L.
Zamenhof. Hij was in 1859 geboren in Bialystok, dat in het oosten van het
huidige Polen ligt en toentertijd onder de heerschappij van de tsaar van
Rusland viel. Het had een bevolking die was samengesteld uit Joden, Polen,
Russen, Duitsers en Litouwers. Elke groep sprak zijn eigen taal en leefde
voortdurend in strijd met de andere groepen. Dikwijls kwam het tot bloedige
botsingen. Op de jonge Zamenhof maakten deze twisten en vervolgingen een
diepe en pijnlijke indruk. Als kind reeds kon hij ervaren dat de oorzaak
van menige ruzie in het taalverschil lag. Als zij maar een gemeenschappelijke
taal zouden spreken, dan...
Pas later begreep hij dat het niet zo eenvoudig was, en dat er vele andere
oorzaken waren die een vreedzaam
samenleven verstoorden: chauvinisme, rassenhaat, politieke en godsdienstige
onverdraagzaarnheid. Het toen heersende tsarisme wakkerde de tegenstellingen
nog aan door zijn verdeel- en heerspolitiek. Toch bleef juist het taalverschil
de jonge Zamenhof bezighouden. Als de mensen een gemeenschappelijke taal
zouden hebben, dan zouden ze de weg tot elkaar misschien gemakkelijker kunnen
vinden.
Op het gymnasium maakte hij kennis met het Latijn en het Grieks. Eerst dacht
hij dat misschien één van deze talen de rol van internationale
taal zou kunnen vervullen. Maar bij nader onderzoek bleek hem dat de klassieke
talen, met hun ingewikkelde grammatica, voor algemeen gebruik ongeschikt
waren. Anderzijds had de ervaring in zijn geboorteplaats Bialystok hem geleerd
dat de keuze van een nationale taal ook niet tot een aanvaardbare oplossing
zou leiden. Bij zijn eerste taalontwerpschetsen poogde Zamenhof een taal
te maken met woorden die hij uit slechts enkele letters samenstelde. Deze
korte woorden bleken, net als in het hem nog onbekende Volapük, echter
moeilijk te leren en nog moeilijker te onthouden. Zamenhof begreep al spoedig
dat langs deze gekunstelde weg de oplossing niet kon worden gevonden.
Bij zijn studie van het Engels viel hem de eenvoud van de grammatica op,
zeker in vergelijking met het Latijn en het Grieks. Hij begreep dat de grote
verscheidenheid aan grammaticale vormen in het Latijn en Grieks slechts
aan historische toevalligheden te danken was, maar dat deze vormenrijkdom
voor het functioneren van een taal niet noodzakelijk is. Hij ging na, wat
er van die vormen gemist zou kunnen worden en hield tenslotte een grammatica
over die slechts een paar bladzijden in beslag nam. De woorden voor de nieuwe
taal meende hij in de eerste plaats te moeten kiezen uit de Romaanse en
Germaanse woordenschat, daar die talen in het wereldverkeer de grootste
rol speelden. Wel plaatste hij de woorden in een door hem ontwikkeld systeem
om een maximum aan regelmatigheid te verzekeren. Voor een internationale
taal achtte hij regelmatigheid van het hoogste belang. Ook bemerkte hij
dat een groot aantal woorden al internationaal bekend waren. Woorden zoals:
'doctor', 'telefoon', 'conversatie', 'visite', 'nationaal', enz. Van die
grote gemeenschappelijke woordenschat besloot hij gebruik te maken. Maar
wat te doen aan de dikke woordenboeken met hun honderdduizenden woorden?
Lange tijd studeerde de jonge Zamenhof erop om dit probleem tot een oplossing
te brengen. Hij zat al in de laatste klas van het gymnasium toen hem wat
achtervoegsels opvielen die in staat waren op een redelijk systematische
manier nieuwe begrippen uit basiswoorden te vormen. Zoals ook in het Nederlands
bij de woorden: 'wassen'-'wasserij', 'bakken'-'bakkerij', 'smeden'-'smederij',
'stomen'-'stomerij'. In dit geval geeft het achtervoegsel '-erij' de plaats
aan waar dat gebeurt, waarnaar het werkwoord verwijst. Dit zou een oplossing
kunnen zijn om van één woord vele andere, nieuwe woorden te
vormen. Hij begreep de grote betekenis van dit inzicht en ging na, welke
voor- en achtervoegsels op deze wijze in de nationale talen gebruikt worden.
Hij zocht de betrekkingen tussen verschillende woorden en verving iedere
dag nieuwe reeksen woorden uit het woordenboek door reeksen met een voor-
of achtervoegsel die dezelfde betekenis weergaven.
Een voorbeeld van zo'n achtervoegsel is ej
lavi | wassen | lavejo | wasserij |
baki | bakken | bakejo | bakkerij |
kuiri | koken | kuirejo | keuken |
atendi | wachten | atendejo | wachtkamer |
Uit de voorbeelden blijkt dat ook het Nederlands hier een zekere systematiek
toont, maar in het Esperanto wordt het achtervoegsel ej consequent
gebruikt om de plaats van handeling of gebeuren af te leiden.
Een voorbeeld van het gebruik van voorvoegsels zijn woorden met mal, die altijd het tegengestelde van het uitgangswoord aangeven:
longa | lang | mallonga | kort |
sana | gezond | malsana | ziek |
Dit herinnert ons aan de Franse woordjes malheureux ('ongelukkig'),
maladroit ('onhandig'), die ook het tegengestelde van het grondbegrip
aangeven, maar dit is in het Frans, zoals bekend, geen vaste regel.
Het achtervoegsel ar geeft een verzameling aan van wat het stamwoord noemt, en vormt zo een nieuw collectief begrip:
arbo | boom | arbaro | bos |
dento | tand | dentaro | gebit |
Het is niet moeilijk hier het Latijnse arium in terug te zien:
herbarium ('verzameling planten', e.d.).
Het voorvoegsel bo geeft een familiebetrekking door huwelijk aan:
patro | vader | bopatro | schoonvader |
frato | broer | bofrato | zwager |
Ook hier helpt het Frans ons weer, met beau-père ('schoonvader')
en soortgelijke voorbeelden.
Zamenhof gebruikte 10 voorvoegsels en 30 achtervoegsels. Door dit systeem
van woordvorming werd het woordjesleren tot een minimum teruggebracht. Ook
de verbuiging van de werkwoorden werd genormaliseerd. Zij is voor alle personen
gelijk en geldt voor alle werkwoorden. Voorbeelden zijn:
werken = labori, stam labor
De tegenwoordige tijd:
|
De verleden tijd:
|
De toekomende tijd:
|
mi laboras - ik werk |
mi laboris - ik werkte |
mi laboros - ik zal werken |
vi laboras - jij werkt |
vi laboris - jij werkte |
vi laboros - jij zult werken |
li laboras - hij werkt |
li laboris - hij werkte |
li laboros - hij zal werken |
Ook de uitspraak van Zamenhofs taal-in-wording werd genormaliseerd. De letters kregen altijd dezelfde klank, en de klemtoon werd consequent op de voorlaatste lettergreep gelegd. De belangrijkste woordsoorten kregen een eigen, vaste uitgang. Zo eindigen alle zelfstandige naamwoorden op o (patro 'vader'), de bijvoeglijke naamwoorden op a (longa 'lang'), de werkwoorden op i (labori 'werken'). Geen onregelmatig- heden of uitzonderingen dus!
In 1878 was de taal van Zamenhof min of meer gereed. Hij voelde zich echter
nog te jong om het project te publiceren en besloot nog een jaar of vijf-zes
met de taal te experimenteren. Hij ging erin vertalen en ook oorspronkelijk
werk schrijven. Hij trachtte rechtstreeks in de taal te denken, en zo kreeg
de taal haar eigen geest, haar eigen leven. Van de pogingen het Volapük
in te voeren, had Zamenhof nog niets vernomen.
Nadat
Zamenhof in 1885 als arts was afgestudeerd, probeerde hij voor zijn taal
een uitgever te vinden. Niemand durfde echter het risico aan.
Tenslotte besloot hij zijn ontwerp zelf uit te geven. En zo verscheen in 1887 het eerste leerboek onder de naam "Internationale Taal: Voorwoord en Volledig leerboek door Dr. Esperanto'. Dat hij zijn project onder het pseudoniem Dr. Esperanto ("hij die hoopt') liet verschijnen, kwam door zijn vrees dat een mogelijke mislukking zijn reputatie als oogarts kon schaden. Het eerste leerboek bevatte een samenvattende grammatica met 16 basisregels, 900 stamwoorden, enige vertalingen, zoals het Onze Vader, een fragment uit de Bijbel, vertaalde en zelf geschreven gedichten, en een brief. Het boekje werd toegezonden aan honderden personen en dagbladen in vele landen. Het was echter geen gunstige tijd om dit nieuwe project te doen verschijnen. De wereld was nog vol van de verwachtingen over het Volapük. Toen in 1889 de neergang van deze taal onherroepelijk werd, was men niet direct bereid een ander ontwerp met enthousiasme te begroeten. Men was teleurgesteld en had het vertrouwen in de mogelijkheid van een genormaliseerde internationale taal verloren.
Slechts na verloop van tijd kwamen bij Zamenhof de eerste reacties uit verschillende
landen binnendruppelen. Het waren brieven met bewondering voor zijn systeem,
sommige ook met voorstellen hier en daar iets te wijzigen. Toen de teleurstelling
over het Volapük wat was gezakt, kreeg Zamenhof steeds meer volgelingen.
In vele landen werden propagandaclubs opgericht. Vele voormalige aanhangers
van het Volapük liepen over naar het Esperanto, zoals de nieuwe taal
werd genoemd. In het begin hadden de esperantisten alleen door correspondentie
contact met elkaar. Het waren slechts toevallige buitenlandse bezoekers
die het mondeling gebruik van de taal mogelijk maakten. En het reizen naar
het buitenland had in die dagen nog niet de omvang van het huidige toeristenverkeer.
Integendeel: een buitenlandse reis was een gebeurtenis waar nog lang over
werd nagepraat.
De ervaringen met het schriftelijk gebruik van de taal waren uitstekend,
en ook het mondeling gebruik leek geen moeilijkheden op te leveren. Maar
hoe zou het zijn als de taal in groter verband en door meer nationaliteiten
tezamen zou worden toegepast? Een internationaal congres zou het antwoord
moeten geven op die vraag.
terug
1905: het eerste Esperanto-congres
In 1905 kwam die kans. De Franse esperantisten nodigden hun buitenlandse collega's uit voor een internationaal congres in Boulogne-sur-Mer. Uit vele landen kwamen de aanmeldingen binnen. Vol verwachting reisde men naar de congresstad. Zou de taal op grotere schaal aan de verwachtingen voldoen? Maar nog vóór de feitelijke opening van het congres was deze vraag al beantwoord. In de straten van Boulogne klonk reeds het praten van de bijna 700 congresgangers uit 20 landen. Zij spraken de taal alsof het hun moedertaal was, en zij verstonden elkaar! Het enthousiasme van de congresgangers werd nog verder aangewakkerd, toen Dr. Zamenhof tijdens de openingszitting zijn veeltalig gehoor in een genuanceerd en perfect te begrijpen Esperanto toesprak. De taal had de toets doorstaan.
De Franse regering verleende Zamenhof het ordeteken van het legioen van
Eer. Maar Zamenhof was zeer bescheiden en zou liever op de achtergrond zijn
gebleven. Hij had al bij het verschijnen van zijn eerste leerboek afstand
gedaan van alle rechten op de taal en had haar in feite aan de gemeenschap
van haar sprekers overgedragen.
Het Esperanto kent geen autoriteit die welke rechten dan ook op de taal
kan doen gelden. De taal is van niemand anders afhankelijk dan van haar
sprekers. Er bestaat voor alle esperantisten slechts een bindend Fundamento
de Esperanto (het "Taalfundament van het Esperanto"), dat de grondbeginselen
van de taal bevat, de 16 basisregels, een woordenlijst van 1800 stamwoorden
en een aantal oefeningen. Op het eerste congres werd dit Fundamento
aanvaard. Binnen de regels van dit boekje kan de taal zich vrij ontwikkelen,
zonder dat eerder geschreven stukken waardeloos worden en zonder dat de
structuur van de taal wordt aangetast. Bovendien werd door dit congres een
taalcomité benoemd, dat met het toezicht op de ontwikkeling van de
taal werd belast. Komen er dan geen nieuwe woorden in het Esperanto?
Woorden als 'computer', 'ruimtevaart', 'kernenergie', 'radio' en 'televisie'
bestonden in 1887 immers nog niet? Wel, hoe zijn die woorden in onze eigen
taal ontstaan? Bij de noodzaak een nieuw begrip te benoemen, zijn het de
taalgebruikers zelf die er een naam aan geven. Zo'n benaming wordt langzamerhand
overgenomen door alle taalgebruikers, of wordt soms ook vervangen door een
ander, meer passend woord. Dit proces herhaalt zich tot er voor het gebruik
een aanvaard en gezaghebbend woord is ontstaan.
In het Esperanto speelt zich hetzelfde proces af. Een woord ontstaat, vindt
algemeen ingang en wordt pas later tot het woordenboek toegelaten. Binnen
de gemeenschap van Esperanto-sprekers zijn alle voorwaarden aanwezig voor
een continue ontwikkeling en modernisering van de woordenschat. De taal
gedraagt zich als iedere andere "levende" taal. Echter met dien verstande,
dat de ontwikkeling zich langs vaste regels afspeelt, en dat uitzonderingen
op deze regels niet zijn toegestaan.
Het Esperanto had in Boulogne-sur-Mer de vuurproef schitterend doorstaan,
zodat men besloot elk jaar een congres te houden, telkens in een ander land.
De taal verbreidde zich naar alle landen en vond aanhangers in alle kringen
van de maatschappij. Er ontstonden onder de esperantisten verschillende
groeperingen, die de taal in eigen kring propageerden en eveneens jaarlijks
internationale congressen of conferenties hielden: wetenschapsmensen, pedagogen,
katholieken, protestanten, socialisten, vrijdenkers, spoorwegpersoneel,
enz., enz. Op al die bijeenkomsten geen tolken, geen stuntelige redevoeringen,
geen korte samenvattingen of halve vertalingen van wat een spreker wellicht
in een gloedvol betoog presenteerde, maar een rechtstreeks en gelijkwaardig
contact tussen alle deelnemers onderling.
terug
Taal, cultuur en politiek
Het boven genoemde gelijkwaardige contact dat het Esperanto mogelijk maakt tussen sprekers van de meest uiteenlopende talen vereist enige toelichting. Om in een veeltalig milieu te kunnen communiceren, is er natuurlijk overeenstemming nodig, welke taal onderling zal worden gebruikt. Wat is er nu bepalend in die taalkeuze? Het lijkt erop dat ook hier vaak het recht van de sterksten geldt, en dat de zwakkeren zich moeten aanpassen. Taal is namelijk niet alleen een code om communicatie mogelijk te maken. Het is niet alleen een technisch middel om informatie uit te wisselen, zoals de telefoon of een communicatiesatelliet. Taal is ook een belangrijke drager van de culturele verworvenheden van haar sprekersgemeenschap. In die zin is taal ook een belangrijk exportmiddel. De keuze van de taal wordt dan ook in hoge mate gestuurd door economische, politieke en culturele motieven, en weerspiegelt de macht van de sterksten.
Maar vaak worden de ware redenen versluierd. Men beweert dan dat een bepaalde
taal meer prestige bezit om als wereldtaal te worden gebruikt, of meer geschikt
zou zijn voor deze rol dan andere talen. In werkelijkheid gaat het om de
erfenis van een talensituatie uit de tijd van het kolonialisme en om de
consequenties van een economisch overwicht. In cultureel opzicht leidt taal-
en cultuurexport tot een eenzijdige oriëntatie van de kleinere landen
op een paar grote. De levensstijl en de cultuur van de grote mogendheden
worden tot voorbeeld verheven, wat ook bij veel Nederlanders het geval is.
Een eenzijdig gebruik van nationale talen in het internationale verkeer
vormt zelfs een rechtstreekse bedreiging voor de kleinere talen zoals het
Nederlands, te meer daar deze 'grote' talen over veel meer mogelijkheden
beschikken om hun positie te versterken en ze in hun expansie ruim gesubsidieerd
worden door hun overheden.
Moet dit alles nu maar als vanzelfsprekend worden geaccepteerd? Moet deze
discriminatie op taalgebied worden aanvaard? Taalkeuze heeft immers weinig
of niets te maken met de vermeende kwaliteiten van de talen die men kiest
of die men laat vallen. Esperantisten gaan ervan uit dat bij internationale
contacten geen discriminatie naar de taal mag plaatsvinden. Zij hebben daarom
bewust gekozen voor een niet nationale taal voor deze contacten. Een taal
die speciaal voor dit gebruik is samengesteld. Een taal met een regelmatige
opbouw, een maximum aan uitdrukkingsvermogen, en die bovendien snel te leren
is, zowel door West-Europeanen als Chinezen, door Afrikanen als door Oost-Europeanen.
Een taal die inmiddels overal in de wereld wordt gebruikt voor communicatie
op basis van gelijkwaardigheid en wederzijds respect. Een taal die de groten
én de kleinen beschermt.
terug
De Esperanto-literatuur
Zolang het Esperanto bestaat, hebben de esperantisten zich toegelegd op het schrijven van literatuur. Een goede stijl en precisie zijn belangrijk in literaire vertalingen, maar ook in de wetenschap en de techniek, in de politiek en in de handel. Zamenhof was de eerste die literatuur schreef in het Esperanto, in de overtuiging dat een niet-literaire taal nooit bevredigend zou kunnen functioneren als volwaardig internationaal communicatiemiddel.
Zamenhof en de meeste Esperantoschrijvers uit de begintijd van het Esperanto
legden zich voornamelijk toe op literaire vertalingen. Literaire vertalingen
speelden een soortgelijke belangrijke rol in de begintijd van veel cultuurtalen,
zoals Luthers bijbelvertaling in de ontwikkeling van het Duits. Na de Eerste
Wereldoorlog bewees de Hongaarse dichter-vertaler Kalocsay (1891-1976) als
eerste de volkomen gelijkwaardigheid van het Esperanto met nationale talen
voor vertalingen, ook van poëzie. Als zijn meesterwerk onder de vertalingen
beschouwt men zijn weergave van Dantes Inferno in rijmende terzinen.
Het Esperanto is geenszins de enige taal die een belangrijke literatuur
kent die door niet-moedertaalsprekers geschreven is. Het is wel de enige
taal die inspireert zonder dat er al van een bestaande literatuur sprake
was. Het Frans en Engels kregen pas een door niet-moedertaalsprekers geschreven
literatuur, toen deze talen al een bloeiende door moedertaalsprekers geschreven
literatuur hadden. De generatie van Kalocsay bewees dat met het Esperanto
alles gedaan kan worden wat begaafde schrijvers doorgaans in hun moedertaal
doen, met alle effecten van versmuziek, woordschikking, woordspelingen en
woordvormingen.
De belangrijkste officiële erkenning van de Esperanto-literatuur tot
nog toe is de aanvaarding van het Esperanto-PEN-Centrum als lidorganisatie
van PEN International. De weerklank van de originele Esperantoliteratuur
in vertaling hangt sterk af van het culturele klimaat in de ontvangende
landen. In Nederland hebben vertalingen uit het Esperanto nog weinig aftrek
gevonden door een gebrek aan belangstelling van de culturele elite voor
het Esperanto. Maar bijvoorbeeld in Zwitserland en Hongarije zijn veel Esperantoboeken
in vertaling goed verkocht.
terug
Perspectieven
Van Descartes en Comenius tot Zamenhof: een speurtocht van 250 jaar, zij het met geheel wisselende uitgangspunten en doelstellingen, naar een oplossing van het taalprobleem in internationale betrekkingen door middel van de invoering van een genormaliseerde internationale taal. Men zegt wel dat uitvindingen en ontdekkingen pas gedaan worden als de tijd er rijp voor is. Of beter gezegd: misschien dwingen de omstandigheden de mens er wel toe, bepaalde uitvindingen of toepassingen alleen in een bepaalde tijd te accepteren.
Hierboven lazen we al hoe juist in deze eeuw de internationale communicatie
enorm is toegenomen. Tot nu toe maakt men daarbij voornamelijk gebruik van
nationale talen, zoals de 6 talen van de Verenigde Naties, of de 11 officiële
talen van de Europese Unie. Maar steeds meer worden landen en volkeren die
zich internationaal niet van de eigen taal kunnen bedienen, zich bewust
van de waarde van en de uitdrukkingsvaardigheid in de eigen taal, of dit
nu een nationale taal of regionale taai is, een officiële landstaal
of minderheidstaal. Bescherming van de taal- en cultuurverscheidenheid staat
dan ook hoog in het vaandel van de Europese Unie en de Raad van Europa.
Het zijn deze ontwikkelingen die aanknopingspunten bieden om de aandacht
te vestigen op de perspectieven van het gebruik van een neutrale taal, die
voor iedereen even aanvaardbaar is. Internationale instellingen, zoals die
van de Europese Unie, zien geen kans meer al het gesprokene simultaan te
vertalen in alle officiële talen, of al het geschrevene direct toegankelijk
te maken in alle talen. Men gebruikt daarom steeds vaker één
of meer tussentalen, zoals Frans, Engels of Spaans - met alle verlies aan
kwaliteit, aan gelijke behandeling, irritaties en protesten die daarbij
horen. Het is theoretisch nog maar een eenvoudige stap om als tussentaal
Esperanto te gebruiken, dat sneller te leren is dan enige andere taal. Op
den duur kunnen zo veel tijd en kosten bespaard worden, terwijl bovendien
alle talen hun positie behouden, en alle sprekers hun identiteit, zonder
bedreigd te worden door een overheersend gebruik van een (grote) landstaal.
In het basisonderwijs kan een eerste onderricht in Esperanto, nog voordat
andere talen in het pakket komen, het leren van deze andere talen vergemakkelijken,
en verschaft het de toekomstige generatie bovendien al op jonge leeftijd
een gemakkelijk te leren en neutraal, interetnisch communicatiemiddel.
Het overbruggen van taalverschillen in internationale betrekkingen met behoud
van taalverscheidenheid: het wordt een steeds belangrijker onderwerp voor
onze politici, en de voortdurende discussie erover zal moeten resulteren
in bepaalde maatregelen - maatregelen die niet mogen leiden tot taaldiscriminatie.
Het Esperanto biedt hier een unieke oplossing.
terug